In de 17e eeuw was de Nederlandse haringvisserij in de Noordzee de grootste visserij in Europa. Verwerking van de vangst gebeurde al aan boord en onmiddellijk na het binnenhalen van een nachtelijke vangst. Er werd een prima verfijnd product gemaakt en dat werd verkocht in heel Europa en ook daarbuiten. Dit leverde voedsel op voor miljoenen mensen. De Nederlanders verdienden er behoorlijk aan en ze bouwden als vissers een sterke reputatie op. Haring is een snel bewegend en verplaatsend visje en dan is het niet eenvoudig om ze te vangen. Dat zoeken en vangen moet gebeuren in een snel veranderende natuurlijke omgeving. Daarom had je niet alleen goed materiaal nodig, maar ook een vaardig en coöperatief gedrag onder de vissers. Elkaar helpen om de haring eerst ‘te vinden’ en daarna te vangen.
Modern
In de eeuw tussen 1550-1650 genereerde de Republiek der Nederlanden meer kapitaal en meer werkgelegenheid met de haringindustrie en visserij dan de koopvaardijvloot. Het was voor die tijd een zeer moderne economie en we waren een leidende natie op het gebied van de handel. Ik ontleen deze kennis uit het boek van Bo Poulsen getiteld ‘Dutch Herring’ (2008). De Nederlandse grote zeevisserij op haring was de meest moderne van Europa. In korte tijd was het de belangrijkste pijler van de Nederlandse economie. Daar waar Nederland in de 17e eeuw dominant was op deze Noordzee markt verloor ze dat in volgende eeuwen aan Zweedse, Schotse en Noorse haringproducenten.
Lastgeld
In 1633 registreerden historici maar liefst 6400 haringbuizen en het Nederlandse aandeel daarvan was ongeveer 3000 schepen. Jaarlijks werd 120.000 ton haring geëxporteerd en ongeveer 450.000 personen hadden hier een bestaan van. Dit beschreef Walter Raleigh in al 1603. De Nederlandse haringvisserij van die dagen wordt in de geschiedenisboeken beschreven als een extreem goed georganiseerde visserij. De zeggenschap werd politiek gedragen en georganiseerd door het ‘College van de Grote Visserij’. Dit College had de volledige zeggenschap over de gehele keten van ‘schip tot schap’. Het reguleerde het gebruik van het vistuig, de vistijden, het visserijseizoen en alle relevante standaarden op het gebied van invloeden op kwaliteiten en maatvoeringen van zoute haring voor heel Europa. Maar liefst 75% van de productie van Noordzeeharing was in die dagen in handen van de Republiek der Nederlanden. Dit monopolie heeft stand gehouden tot het jaartal rond 1850. Het gewicht van de aanvoer werd uitgedrukt in de eenheid ‘last’ en de heffing voor het College werd ‘lastgeld’ genoemd.
Monopolie
Het monopolie is in beginsel ontstaan sinds de 14e eeuw toen Nederlandse en Vlaamse haringvissers hun vangst aan boord gingen bewerken. Door het gebruik van zout en vaten waren de Nederlanders niet meer afhankelijk van periodieke lossingen en konden ze op veel verder afgelegen visgronden verblijven. De haringbuizen zorgden voor veel ruimte onderin het schip. Dat bracht een enorme ‘boost’ in de Nederlandse scheepsbouw met zich mee maar omliggende landen wisten de techniek ook te kopiëren en daarmee ontstond de eerste vorm van een ‘disruptive innovation’.
Jaagtijd
In die dagen bleven de schepen uit Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen, De Rijp, Amsterdam en Rotterdam op bevel van het College van de Grote Visserij op zee om doorlopend te vissen. Het seizoen begon 24 juni en stopte 31 december. Het drijfnet (vleet) had een lengte van 1400 meter en een oppervlakte van 22.000 vierkante meter. De schepen die de lading gezouten haring van de visgronden naar de haven brachten werden de ‘ventjagers’ genoemd. Omdat de vissersschepen zelf niet voor 15 juli binnen mochten komen, maar de ‘ventjagers’ wel, werd die periode de jaagtijd genoemd. Er zijn vier soorten haring. Afhankelijk van het jaargetijde vist men op verschillende plekken op maatjes, volle haring, kuitziekers of ijle haring. Nederland werd er rijk mee.